
Jurisprudentie
AQ8768
Datum uitspraak2004-08-31
Datum gepubliceerd2004-11-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 04/3324 WRO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-11-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 04/3324 WRO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Op 23 oktober 2003 heeft Dubbel R Projectontwikkeling B.V., een reguliere bouwvergunning 1e fase aangevraagd voor het oprichten van een woongebouw met daarin 3 appartementen op het perceel Noordereinde 65 te ’s-Gravenland, gemeente Wijdemeren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) de gevraagde bouwvergunning 1e fase verleend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) de gevraagde bouwvergunning 1e fase verleend.
Uitspraak
Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 04/3324 WRO
van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
vertegenwoordigd door […].
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijdemeren, verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.A. Janssen.
Voorts heeft aan het geding deelgenomen Dubbel R Projectontwikkeling B.V., gevestigd te Kortenhoef, vertegenwoordigd door R. Struyk en R. Huart, directeuraandeelhouders.
1. PROCESVERLOOP
Op 19 juli 2004 heeft de voorzieningenrechter (de rechter) het verzoek ontvangen om een voorlopige voorziening te treffen hangende de behandeling van een door verzoekster ingediend bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 29 juni 2004 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 19 augustus 2004.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoekers dat onverwijld een voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Op 23 oktober 2003 heeft Dubbel R Projectontwikkeling B.V., (hierna: de vergunninghoudster), een reguliere bouwvergunning 1e fase aangevraagd voor het oprichten van een woongebouw met daarin 3 appartementen op het perceel Noordereinde 65 te ’s-Gravenland, gemeente Wijdemeren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO) de gevraagde bouwvergunning 1e fase verleend.
Verzoekster, die woont [locatie], heeft tegen het bestreden besluit op 16 juli 2004 een bezwaarschrift ingediend.
Volgens verzoekster is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan voor wat betreft de hoogte van het gebouw en de kap van het gebouw, en wordt niet voldaan aan de in het bestemmingsplan opgenomen parkeernorm. Verweerder heeft volgens verzoekster niet in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen, omdat uit gepubliceerd beleid voor toepassing van artikel 19 WRO blijkt dat verweerder geen vrijstelling verleent van bestemmingsplannen die jonger zijn dan 5 jaar. De partiële herziening van het vigerende bestemmingsplan is volgens verzoekster op 16 november 1999 in werking getreden. Voorts heeft verzoekster zich op het standpunt gesteld dat haar belangen onvoldoende zijn gewogen. Verzoekster vreest dat door het uitvoeren van de bouwwerkzaamheden schade zal ontstaan aan haar pand, dat door de hoogte van het gebouw het zonlicht in haar tuin zal verminderen en dat door de aanleg van parkeerplaatsen het uitzicht vanuit haar woonkeuken zal worden bedorven. Verzoekster verwijst wederom naar het beleid waaruit volgens haar blijkt dat verweerder geen vrijstelling verleent indien een van de door verzoekster genoemde belangen in het geding is. Tenslotte heeft verzoekster er ter zitting op gewezen dat in strijd met de beleidsregels geen advies is gevraagd aan de monumentencommissie.
Verweerder heeft de vrijstelling verleend op grond van het bepaalde in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Voor de vrijstelling is geen verklaring van geen bezwaar bij Gedeputeerde Staten aangevraagd. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het bouwplan alleen in strijd met het bestemmingsplan is voor zover niet voldaan is aan de parkeernorm van 1,3 parkeerplaatsen per woning op eigen terrein. Voor het overige is het bouwplan in overeenstemming met het bestemmingsplan, aldus verweerder. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, die terecht is beperkt tot de parkeerproblematiek. Voorts is volgens verweerder een evenredige belangenafweging gemaakt. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat zonodig de motivering van het bestreden besluit in de heroverwegingsbeslissing kan worden aangevuld.
Vergunninghoudster heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder in redelijkheid de vrijstelling kon verlenen, omdat er geen parkeerproblemen zijn. Namens vergunninghoudster is aan de hand van tekeningen en foto’s een toelichting gegeven op de situatie ter plaatse. Volgens vergunninghoudster en verweerder zijn er voldoende parkeerplaatsen in de directe omgeving en zijn er bovendien mogelijkheden om nog meer parkeerplaatsen in de directe omgeving aan te leggen.
De rechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid en onder c, van de Woningwet kan en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met het geldend bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 56a van de Woningwet wordt een reguliere bouwvergunning op aanvraag in twee fasen verleend.
Ingevolge het tweede lid mag slechts en moet de bouwvergunning eerste fase worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel b, c, d of e, van toepassing is, met dien verstande dat onderdeel b van dat lid slechts van toepassing is voor zover de daar bedoelde voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn.
4. De aanvraag om bouwvergunning tweede fase kan eerst worden ingediend:
a. na afloop van de termijn waarbinnen overeenkomstig artikel 46, eerste lid, onderdeel c, of tweede lid, op de aanvraag om bouwvergunning eerste fase moet
worden beslist, dan wel
b. indien op een eerder tijdstip op die aanvraag is beslist: nadat die beslissing is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 56 b, eerste lid, van de Woningwet geldt in afwijking van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, dat burgemeester en wethouders de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase aanhouden indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen het besluit, waarbij de bouwvergunning eerste fase is verleend, nog niet is verstreken. In afwijking van artikel 46, eerste lid, onderdeel c, en tweede lid, houden burgemeester en wethouders de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase eveneens aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en indien gedurende de termijn, bedoeld in de eerste volzin, bij de voorzieningenrechter van de rechtbank een verzoek om schorsing van het besluit
als bedoeld in de eerste volzin is ingediend en op dat verzoek positief is beslist. De aanhouding eindigt op de dag na de dag dat de termijn, bedoeld in de eerste volzin, is verstreken zonder dat een bezwaarschrift is ingediend, of, indien wel een bezwaarschrift is ingediend en het besluit als bedoeld in de eerste volzin is geschorst, op de dag dat de schorsing ingevolge artikel 8:85 van de Algemene wet bestuursrecht vervalt.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid van artikel 19 van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Verweerder heeft ter zitting bestreden dat er sprake is van een spoedeisend belang bij een voorlopige voorzieningen, aangezien pas daadwerkelijk kan worden gebouwd wanneer de bouwvergunning tweede fase is verleend. Degene die bezwaar heeft tegen een bouwplan, heeft er belang bij om te bewerkstellen dat de besluitvorming die leidt tot de bouwvergunning tweede fase wordt opgeschort. Op die manier kan voorkomen worden dat een bouwtitel ontstaat voor het bestreden bouwplan.
Gelet op het bepaalde in artikel 56b, eerste lid, van de Woningwet waarin de wetgever expliciet heeft voorzien in die opschorting, dient naar het oordeel van de rechter te worden aangenomen dat verzoekster een spoedeisend belang heeft zoals bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Ter plaatse is van toepassing het bestemmingsplan “Noorder- en Zuidereinde”
Volgens de bij het bestemmingsplan behorende plankaart geldt op het onderhavige perceel de bestemming ‘gemengde bebouwing’.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder n, van de planvoorschriften wordt onder een kap verstaan: ‘een gesloten en (gedeeltelijk) hellende bovenbeëindiging van een bouwwerk’.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met de bestemming gemengde bebouwing bestemd voor wonen, dienstverlening, bedrijven en winkels ter plaatse van de nadere aanduiding op de plankaart.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de planvoorschriften mogen uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd, onder de aldaar genoemde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de goothoogte en de hoogte niet meer bedragen dan op de bestemmingenkaart 1 en 2 is aangegeven.
Volgens de bestemmingenkaart 1 en 2 geldt ter plaatse een maximale goothoogte van 7 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter.
Ingevolge artikel 2, eerste lid en onder b van de voorschriften worden de hoogte van een bouwwerk gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt van het bouwwerk; voor wat betreft gebouwen worden antennes, schoorstenen en andere ondergeschikte dakopbouwen hierbij niet meegerekend.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften mag voor gebouwen waarvoor een maximum goothoogte is bepaald geen deel uitsteken buiten de denkbeeldige vlakken, die de gevels snijden ter hoogte van de maximum goothoogte en die terugvallen onder hoeken van 60 graden met de horizon.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften mag onverminderd het bepaalde in het tweede lid, de maximale hoogte van een gebouw tot maximaal 3 meter worden overschreden, ten behoeve van dakopbouwen, zoals lift- en trappenhuizen, centrale verwarmings- en ventilatie-installaties, antennes, dakkapellen, lichtkappen en schoorstenen.
De stelling van verzoekster dat de dakbeëindiging in strijd is met het bestemmingsplan, omdat het gebouw geen kap heeft is naar het oordeel van de rechter, gelet op de definitie die is gegeven in artikel 1, eerste lid, onder n, van de planvoorschriften, niet juist. Verweerder heeft terecht het bouwplan voor wat betreft de dakbeëindiging niet in strijd is met het bestemmingsplan geacht.
Blijkens de bouwtekeningen is op het gebouw een dakopbouw gesitueerd. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft is de dakopbouw bedoeld om toegang te verschaffen tot het dak. Gelet op de bouwtekeningen, bedraagt de goothoogte van het gebouw 7 meter, zodat de hoogte van het gebouw zonder de dakopbouw mee te rekenen 9 meter en de hoogte van het gebouw inclusief de dakopbouw 11,4 meter bedraagt. De maximaal toegestane hoogte van het gebouw is, zoal hiervoor al is weergegeven, 10 meter. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de dakopbouw die slechts een oppervlakte heeft van 4,62 m2 en een hoogte van 2,5 m, van onderschikte betekenis is, en daarom bij het bepalen van de hoogte niet behoefte te worden meegerekend. Het bouwplan is derhalve niet in strijd is met het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de planvoorschriften. Mede gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften waarbij dakopbouwen als de onderhavig niet worden meebereken, is de rechter van oordeel dat het bouwplan voor wat betreft de hoogte niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Niet in geschil is dat het bouwplan voor wat betreft de toepasselijke parkeernorm van 1,3 parkeerplaats per woning, in strijd is met het bestemmingsplan. Verweerder heeft van deze parkeernorm vrijstelling verleend.
De rechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid deze vrijstelling kon verlenen en overweegt het volgende.
Gebleken is dat verweerder beleidsregels heeft opgesteld voor de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO. Die bepaling ziet op de zogenoemde ‘kruimelgevallen’. Namens verweerder is ter zitting verklaard dat in die beleidsregels is opgenomen dat voor de zogenoemde kruimelgevallen geen vrijstelling wordt verleend indien een bestemmingsplan jonger is dan 5 jaar. Volgens verweerder geldt dit beleid voor vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en wordt ingeval van toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO in overeenstemming gehandeld met de beleidsregels die zijn opgesteld door gedeputeerde staten en vervolgens per geval een belangenafweging gemaakt. De rechter komt deze werkwijze van verweerder niet onjuist voor. Het beroep van verzoekster op de beleidsregels kan naar het oordeel van de rechter niet slagen.
De belangen die volgens verzoekster door het bouwplan worden geschaad betreffen het verlies van zonlicht ten gevolge van de hoogte van het gebouw, het ontstaan van schade aan het pand van verzoekster ten gevolgen van bouwwerkzaamheden en het bederf van uitzicht vanuit het pand van verzoekster ten gevolge van de aanleg van parkeerplaatsen voor het pand van verzoekster. Met verweerder acht de rechter het onaannemelijk dat deze belangen van verzoekster door het verlenen van vrijstelling van de geldende parkeernorm zullen worden geschaad. De vrijstelling ziet niet op de hoogte van het gebouw, zodat gevolgen van schaduwwerking van het gebouw geen betekenis kunnen hebben voor de belangenafweging. De schade die verzoekster vreest ten gevolge van de bouwwerkzaamheden kunnen niet gelden als direct volgend uit de verlening van de vrijstelling cq. bouwvergunning. De rechter merkt ter voorlichting van verzoekster op dat indien zij ten gevolge van de uitvoering van de bouwwerkzaamheden schade ondervindt zij een vordering kan indienen bij de civiele rechter. Tenslotte overweegt de rechter dan de vrijstelling van de parkeernorm geen besluit is omtrent de aanleg en/of situering van parkeerplaatsen. Daarbij merkt de rechter op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft verklaard dat nog niet vaststaat of en zo ja waar de aan te leggen parkeerplaatsen zullen worden gesitueerd en dat er in de directe omgeving geen tekort aan parkeerplaatsen is. Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder bij het maken van een belangenafweging de door verzoekster aangevoerde belangen in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten. De stelling van verzoekster dat er een tekort aan parkeerplaatsen zal ontstaan en dat zij daardoor haar in belangen zouden worden geschaad heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt.
De rechter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit ontoereikend is, waarbij verweerder voorts heeft aangekondigd dat hij de motivering ten aanzien van de vrijstelling van de parkeernorm bij de beslissing op het bezwaar zal aanvullen.
Verzoekster heeft gesteld dat de bouwvergunning niet had mogen worden verleend, omdat er – naast het welstandsadvies - geen advies is gevraagd aan de monumentencommissie terwijl het bouwplan is gesitueerd in een gebied dat is aangewezen als beschermd dorpsgezicht en dit is voorgeschreven in verweerders beleidsregels omtrent de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO. Blijkens de toelichting op dat beleid is daarin voorzien om bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO de bouwmogelijkheden aan de voorzijde enigszins te beperken in oppervlakte en hoogte.
De rechter overweegt dat vanwege feit dat bouwplan is geprojecteerd in een gebied dat is aangewezen als beschermd stads- en dorpsgezicht in de zin van artikel 35 van de Monumentenwet er – anders dan wanneer het bouwplan een monument betreft – geen wettelijke verplichting bestaat om advies van een commissie op het gebied van de monumentenzorg te vragen. Zoals hiervoor is overwogen past verweerder het beleid omtrent de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO niet toe bij de onderhavige vrijstelling. Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid bij het verlenen van de vrijstelling op grond van het artikel 19 tweede lid, van de WRO dit beleid van overeenkomstige toepassing had moeten achten. Verweerder heeft ter zitting in dit verband aangevoerd dat hij in redelijkheid van advisering van de monumentencommissie kon afzien, omdat het vigerend bestemmingsplan kan worden aangemerkt als een ter bescherming van het stads- of dorpsgezicht strekkend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 36 van de Monumentenwet 1988 en bij het bepalen van de bouwmogelijkheden in het bestemmingsplan al rekening gehouden is met het beschermd dorpsgezicht en het bouwplan wat betreft hoogte en oppervlakte past binnen het bestemmingsplan, is de rechter van oordeel dat voor verweerder geen grond bestond om vanwege het verlenen van de vrijstelling de monumentencommissie in te schakelen.
Gelet op vorenstaande overwegingen worden geen aanknopingspunten gevonden voor de verwachting dat het bestreden besluit na heroverweging geen stand zal houden. Geen aanleiding wordt derhalve gevonden om de bouwvergunning te schorsen. Het verzoek zal worden afgewezen.
De rechter acht geen termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten of om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter,
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Gewezen door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. J. dos Santos, griffier, en
openbaar gemaakt op: 31 augustus 2004
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op:
Coll.:
D: C